Mariene tweekleppige. Tot 20 mm, maar meestal ca 12 mm). Kalkwit tot crème, met een geelbruine opperhuid. Min of meer rechthoekig, door de leefwijze vaak
vervormd. Oppervlak met
onregelmatige groeilijnen en 1-2 flauwe, vanuit de top naar de
achterkant van de schelp lopende plooien. Slot heterodont slot met in de linkerklep een klein lepelvormig uitsteeksel (chondrofoor). Sublitoraal
van
rotskusten,
vastgehecht met byssusdraad in spleten en tussen zeepokken etc. In Nederland zeldzaam autochtoon, soms op drijvende voorwerpen.