Grote en stevige, gestroomlijnde vis met een toegespitste kegelvormige snuit en een sterk gespierd en zeer lang bovenste staartdeel van de staartvin (ongeveer even lang als het verdere lichaam). Lengte 4-6 m (maximaal ruim 7 meter). Lichaam donker blauwgrijs of meer bruin tot zwart, buik vuilwit. De scheidslijn op de flanken tussen donker en wit verloopt niet strak, maar rafelig en vlekkerig. Soms witte vlekjes in de donkere delen van de vinnen. Het wit van de buik loopt door als een witte band bovenaan de basis van de borstvinnen en deels de buikvinnen (soortkenmerk t.o.v. andere voshaaisoorten). De kieuwspleten zijn kort. De ogen hebben geen ooglid en zijn relatief klein in verhouding tot andere voshaaien. Er zijn twee rugvinnen, waarvan de voorste ongeveer in het midden staat. De achterste, tweede rugvin is zeer klein en onopvallend, evenals de anaalvin onderaan. Verder zijn er twee stevige, lang-driehoekige, iets gebogen en spits toelopende borstvinnen en twee kleinere buikvinnen. Nadere kenmerken: De in rijen liggende tanden zijn relatief kort, merendeels gebogen en hebben geen duidelijke bijspitsen.
Ecologie [ingekort: versprA]
Kosmopolitische soort. Leeft zowel in kustwateren als in de pelagische zone van oceanen, in tropische en meer gematigde gebieden. Ze jagen vaak vrijzwemmend aan het wateroppervlak, maar kunnen voorkomen tot diepten van ruim 550 meter. Langs de Nederlandse kust zeer zeldzaam. Wordt vooral in de zomer en het najaar gezien, meestal op open zee. Kleinere, jonge dieren kunnen dichter bij de kust voorkomen.
Lees meer